top of page

Peeters, Wijnandus F.T.

23-02-1920

Crijnssenstraat 57-I

23-09-2005

Arrestatie 30.06.1941, 21 jaar oud, ongehuwd, geen kinderen,
graficus, later kunstschilder
Arolsen: Buchenwald #2944, 02.03.1944 Natzweiler #7753, Dachau
Reden gevangenneming: “Oranienarmee”, pasfoto in Arolsen A.:

Wijnand Peeters was in juni 1941 werkzaam in Amsterdam (plan)zuid waar hij in contact kwam met een verzetsgroep uit die buurt bestaande uit 42 leden. Deze verzetsgroep Nederlandse Oranje Leger, N.O.L., genaamd, was ontstaan in de parochie van de Amsterdamse Vredeskerk. De groep bestond uit opstandige gelijkgestemde jonge mensen o.l.v. Jan Robért een gymnastiekleraar aan de Vredeskerk-scholen. Zij oefenden voor goede conditie in het “bosplan” (Amsterdamse Bos) en beraamden acties tegen de vijand, onder meer: het coördinatie centrum van de Luftwaffe saboteren, voorraden van in beslag genomen automobielen van het Duitse leger vernietigen, en onder meer het voorbereiden van een eventuele ontsnapping naar Engeland. De diverse sabotage plannen

die in voorbereiding waren konden echter door een naderend noodlot helaas niet ten uitvoer gebracht worden. Hierna volgt een klein gedeelte uit de opschrift gestelde persoonlijke ervaringen van Wijnand Peeters over de periode 1940-1945. Uitgave in eigen beheer getiteld : Alles Ist Scheiss Egal . (formaat A4, p.50, tekeningen, foto’s).

“Het was 30 juni 1941. Ik was 21 en onze verzetsgroep bestond uit 42 jongens. De bedoeling was dat wij een blok zouden vormen tegen de bezetter. Het lidmaatschap van zo'n groep was toen genoeg om opgepakt te worden. Een van ons heeft al onze namen aan de Gestapo doorgegeven. Het is een rare gewaarwording om verraden te worden door iemand met wie je regelmatig omgaat.

Op die betreffende 30ste juni 1941 kwamen twee rechercheurs (Hollanders) de winkel aan de Ferdinand Bolstraat te Amsterdam waar ik werkte binnen en namen mij mee, zogenaamd voor inlichtingen naar het politiebureau Ferdinand Bolstraat. Tegen de avond werd ik opgehaald met een vrachtwagen met links er rechts banken waarop reeds een aantal jongens zaten, groepsgenoten n.l. Jan Kootwijk, Leo Meijer, Jan Kuijer, Chris Hiel en Herman Fontijn en eveneens mijn broer Frans. De reis ging naar bureau Pieter Aertzstraat, waar opnieuw een aantal jongens werden opgehaald. Hierna ging het richting huis van bewaring op de Weteringschans. In de eerste weken ben ik twee keer uit de cel gehaald voor verhoor dat plaats vond in een grote ruimte met banken. Het tweede verhoor was grimmiger dan de eerste keer. Er waren twee 10 ondervragers, de een had een Duits accent en droeg bril hij bediende een typemachine, de andere die op de achtergrond bleef was dik en breed en de daarbij behorende kop. De typist zei: ‘erzähl mahl’, en ik in mijn beste Duits; ‘es ist ein irrtum, ich habe nichts gemacht’. Hij vroeg toen waar heb je zo goed Duits geleerd? Ik zei dus; ‘das hab ich auf die Schule gelernt’. Verder constateerde hij dat ik militair was. Ik hoorde na de oorlog bij de huiszoeking destijds, dat onder andere al mijn militaire papieren en bescheiden zijn meegenomen door de S.D. Na een tijdje zei de man op de achtergrond; ‘Ihr wird alle erschossen’, dat was het enige wat hij in al die tijd sprak.

Na de oorlog hoorde ik pas dat hij de zogenaamde sachbearbeiter van onze groep was en Viebahn heette (Viebahn staffelsturmscharfuhrer van de S.D. te Amsterdam ondergeschikte van W.Lages schuldig ondermeer aan de zgn. Silbertanne-moorden).

In 1945 vernam ik tot mijn genoegen dat Viebahn in de gevangenis zat. Tegelijkertijd hoorde ik dat de twee rechercheurs, die mij destijds arresteerden, in Groningen gepakt waren en waren geëxecuteerd. Na twee maanden werd plotseling een gedeelte van onze groep overgebracht naar de gevangenis aan de Amstelveenseweg/Havenstraat ik in celnummer D2/13 B. Shulke, de SS-kommandant, was in Duitsland gevangenisdirecteur geweest en voerde in de gevangenis aan de Amstelveenseweg een streng en disciplinair beleid, daarbij geholpen door een lange en een kleine SS’er.

Bij een inspectie van de cel ontdekten de SS’rs een gaatje in het ruitje van het raam en volgde er een heisa en geschreeuw. Stuk voor stuk werden wij naar beneden gebracht naar de zogenaamde strafcellen en opgesloten. Deze cel was gelijk van formaat en eveneens van gele stenen gebouwd met een spitse boog naar boven toe. In het midden bevond zich een kooi, deze kooi bestond uit vijf centimeter dikke spijlen, zwart van kleur, met als enige meubel een houten brits. Zittend in de kooi kon ik - gezien de afstand - de deur niet aanraken. Ook het raam aan de andere kant, dat nota bene open stond, kon ik dus niet dichtmaken en dat met de winterse temperatuur en geen colbert aan daar ik niet in de gelegenheid was geweest om dit aan te trekken. Pas de volgende dag mocht ik terug naar de cel zonder enige uitleg van de bewaking. Volgens mij was het hele geval een ‘set up’.

Op een dag moest ik naar de hoofdwacht komen waar ik een zogenaamd Schutzhaftbefehl moest tekenen in het bijzijn van de lange, weer grijnzende, SS’er wat mij deed beseffen dat ik voorlopig niet thuis zou komen. De kerstdagen van 1941 heb ik in de cel doorgebracht. Opmerkelijk was dat van onze groep verscheidene jongens bij elkaar in de cel terecht kwamen, dit kon ik zien daar dagelijks de deuren van alle cellen opengingen.

Bij de ganglopers waren drie van onze verzetsgroep gekomen. Te weten: Herman Fontijn, Jan Kootwijk en Jaap Besters. Herman was pas 16 jaar, Vaak was er rumoer als er nieuwe arrestanten kwamen. Op een gegeven moment werden wij naar beneden gebracht. Op de binnenplaats stonden militaire vrachtauto’s waar wij op moesten klimmen en op houten banken moesten plaatsnemen. Ik zat op een na laatste bank. Op de bank achter mij namen SS’ers plaats. Zij hadden hun geweren op onze ruggen gericht. Omdat het verboden was om je hoofd te bewegen of om te kijken, hebben wij van de hele reis niets gezien.

Hoe lang we hebben gereden weet ik niet, maar het laatste traject ging over ongebaande wegen. Opeens zwaaide de auto heen en weer en stopte plotseling. Aan de harde Duitse stemmen te horen zaten we vast in het zand en de Duitsers waren de weg kwijt. Wij moesten tijdens al deze perikelen blijven zitten waardoor we dus geen poging konden doen om in het donker te ontsnappen. Uiteindelijk reden we verder en kwamen bij een plek die vanwege de verduisteringsmaatregel schaars was verlicht. Daar werden we niet bepaald met bloemen ontvangen. We werden door de SS’ers uit de vrachtauto’s geramd en met veel geschreeuw zoals, schnell, schnell, los, los. Degene met bagage konden niet vlug genoeg reageren zodat zij werden geslagen. We moesten ons in rijen opstellen om te worden geteld. Als onze namen werden afgeroepen hoorden wij gelijk in welke barak wij waren ingedeeld. Nadien moesten wij in “laufschritt” naar de diverse barakken rennen. Daar bleek, wat ik reeds vermoedde, dat wij ons in het concentratiekamp Amersfoort bevonden.

De gevangenen in diverse barakken waren Hollanders die in de slaapzaal in stapelbedden, drie boven elkaar, al reeds in bed lagen. Zolang het licht was konden wij kennis met hen maken en zo ontvingen wij tips waar wij op moesten letten en over de gang van zaken in het kamp. De volgende dag moesten wij naar de kampkapper waar wij door deze volkomen kaal werden geplukt; waardoor wij er belachelijk uitzagen.

Eind maart werden wij naar het station van Amersfoort gebracht waar een dieselpersonentrein op het perron klaar stond. Wij werden twee aan twee door een SS’er, die ons aan de mouw van de bovenarm vasthield, naar een coupe gebracht. Toen wij eenmaal zaten deelde de SS’er mee, dat mocht er iemand zijn die wilde vluchten, dan zou degene die bij het raam zat daar verantwoordelijk voor worden gesteld en worden doodgeschoten. Het vreemde was dat het zeer druk was op het perron maar niemand keek en iedereen ging zijns weegs, alsof er niets aan de hand was. De SS’ers, die het transport begeleiden stonden gedurende de reis in het gangpad. Intussen waren wij erachter gekomen dat de bestemming concentratiekamp Buchenwald was.

Tot onze verbazing en ook ongerustheid zagen wij dat in onze coupe ter hoogte van de groene kunstlederen hoofdsteun een hele rij kogelgaten zat van ongeveer 3 cm doorsnee. Dit was kennelijk van een boordwapen van een Engels gevechtsvliegtuig. Gelukkig hebben wij tijdens de reis hier geen ervaring mee gehad. Wel was er veel luchtalarm waardoor de trein steeds tot stilstand kwam. Intussen kwamen wij aan op het station van Weimar waar wij begeleid door eveneens gewapende SS’ers haastig lopend op weg gingen naar het concentratiekamp Buchenwald. Er waren alleen van onze groep het N.O.L. nog meer personen uit Amsterdam aanwezig en daarbij mensen uit Groningen en uit den Haag, veel communisten bleek later. Na een sanitairestop ging het met dezelfde haast verder tot dat in de verte de slagboom en de barakken zichtbaar werden. Daarna kwamen wij aan een kruising waar een wegwijzer stond waarop in hout uitgesneden figuren in kleur aangaven b.v. richting linksaf naar de kazernes met beelden van gehelmde SS’ers en rechtsaf naar het concentratiekamp met beelden uitgesneden ook in kleur van pastoors en geestelijken, zwarthandelaren en andere figuren. Vervolgens kwamen wij voor het poortgebouw te staan dat met een ijzeren hek afgesloten was. Met de tekst “Jedem das Seine”. Het hek zwaaide in twee delen open en wij marcheerden het kamp in over de appelplaats en langs naar beneden, langs de houten barakken en een stenen gebouw waar wij eindelijk stil konden staan. Opeens werden we binnen gelaten wat later de kleedruimte bleek te zijn van het zogenaamde häftlingsbad, het was er tamelijk donker en vochtig. Er stonden houten banken met een hoge rugleuning; het geheel bestond uit latten van donker hout. Onder de banken stonden houten sandalen, zogenaamde holtzpatinen met textiele kruisbanden. In de kleedruimte zag ik een paar gevangenen in de zogenaamde zebrakleding, blauwwit gestreept, die daar kennelijk werkten. Er gingen mensen op de banken zitten met de verzuchting. ‘hè, hè, eindelijk. Plotseling was er een soort gebrul en schopte een SS’er tegen de achterkant van de bank. De zittende vlogen overeind en uit het gebrul verstond ik, ‘stehen bleiben’ en ‘ausziehen’. Iedereen ging snel uit de kleren en we stonden allemaal naakt op de houten sandalen na. We schaamden ons voor onze naaktheid.

We werden vervolgens naar de badruimte gedreven waar kappers ons beroofden van al het haar wat nog aanwezig was. Het was een pijnlijke behandeling want mijns inziens waren de scheermessen bot en daarbij nog de niet bepaald zachtzinnige manier van scheren zonder zeep. Daarna stond er een figuur die met een grote kwast gedoopt in creosootoplossing de pas geschoren rauwe plekken daarmee rijkelijk voorzag. Na deze behandeling stond iedereen te dansen van de pijn.

Als men soms dacht het is voorbij had men het mis want in de ruimte stond ook een rond ijzeren bassin met een ongeveer vijf centimeter brede platte bovenrand en een hoogte van meer dan een meter die gevuld was met water, dit zag er melkachtig uit vanwege een ontsmettingsmiddel. Iedereen moest na elkaar in het bassin klimmen maar dat niet alleen, men moest ook nog kopje onder. Sommige die niet helemaal voldeden aan de beoogde procedure werden door de toezicht houdende SS’er met een stok hardhandig onder geduwd. Daarna werden wij via een trap naar boven gejaagd - nog steeds naakt - en kwamen in een grote lange ruimte waar in het midden een lange brede houten toonbank stond, deze glom als een spiegel. Daar kregen wij blauw en grijs gestreepte jacken und hosen und mantel en schoenen die hoge leren schachten en een houten zool hadden. Uiteraard wilden de meesten passende kleding hebben. Maar de baas (kapo) van de ‘bekleidungskammer’ zei: ‘geht nicht sie müsen die sachen unter einander tauschen’. Hierna werden

wij naar het zogenaamde zugängenblock gebracht. Wij kregen smalle witte strookjes stof waar wij met behulp van een drukdoos met zwarte inkt onze nummers – 2944 van mij – op aan brachten. Deze moesten vervolgens op onze zebrakleding worden genaaid, een links op ‘jacke’ en een rechts op de ‘hose’, ter hoogte halverwege het dijbeen. Daarboven kwam ook nog een rode (politisch) driehoek (winckel) met de letter N, die na de komst van de Noorse gevangenen veranderde in een H van Hollander.

Na enige weken werden wij geplaatst in een block waar allen Hollanders waren. Ik was ingedeeld bij de kabellägers, werken onder voortdurende kreten van de kapo of vorarbeiter die ook met stenen gooide. Omdat wij op schoenen met houten zolen liepen bleef de sneeuw onder mijn zolen plakken tot een hoogte van wel 10 cm. waardoor ik steeds zwikte en alleen door flink langs de grond te schoppen ging de kluit sneeuw er van af. Een keer liepen wij volgens een SS’ers te langzaam en werden wij tot een extreem hoog tempo opgedreven waarbij sommige Russen zelfs hun schoenen verloren en op blote voeten door de sneeuw liepen. Gelukkig voor ons verloor de SS’er al gauw belangstelling voor ons en verdween.

In de zeer vroege morgen moesten we op de hoge vrachtauto’s klimmen en werden we naar het station in Weimar gereden. Daar stonden op het emplacement open goederenwagons, die waren gevuld met grind wat door twee man per wagon leeggeschept moest worden. Daarna heb ik dagenlang cementzakken gedragen vanuit een wagon. Dit hield in dat ik elke keer 50 kg. op mijn rug.

Ten gevolge van de vieze dekens die daardoor kennelijk hele volksstammen waren gebruikt kreeg ik ringworm (Bartflechte), deze was zeer hardnekkig. De behandeling was als volgt: patiënten moesten zich opstellen op een lijn voor het revier. Een sanitäter kwam naar buiten met een bus in de hand die gevuld was met donkerbruine jodium. Met een kwast schilderde hij rijkelijk alle gezichten wat een vreemd resultaat opleverde. Deze behandeling duurde tot dat er geen ronde kringen meer te zien waren.

Op een dag stonden we met alle andere blocks ’s morgens vroeg aangetreden op de appelplaats. Na dat de telling, van de staande mensen en de zieken die liggend op een omgekeerde bank lagen was geschied wachtten wij op het bevel tot het formeren van de diverse kommando’s. Het was die morgen bar koud. De eerste SS’ers liepen door de rijen en lieten praktisch iedereen zich uitkleden, daardoor zagen wij dat de meeste Russen een deken om het lijf gewikkeld hadden en daarover het gestreepte goed aan hadden. Het gekke was dat het eigenlijk niet te zien was dat zij een deken daaronder hadden omdat zij allemaal broodmager waren. Als in het revier een Rus opgenomen was moesten de verplegers die patiënt vaak met een nijptang uitkleden omdat zijn benen vaak bekleed waren met cementzakken en dit vastgehouden werd met ijzerdraad. Dit was hun manier om de koude te overleven.

Een keer werkten we in een hoek van het kamp vlak bij het prikkeldraad (das zaun) met daarvoor een greppel en Spaanse ruiters. Opeens ging er een Rus met zijn voet op het prikkeldraad van de Spaanse ruiters staan, hij wilde kennelijk zelfmoord plegen. Kapo’s en anderen riepen dat hij moest weg gaan en wierpen stenen naar hem maar hij bleef staan. Uit de wachttoren er tegenover kwam een jonge SS’er naar buiten en riep: ‘’hou ab’, maar de Rus bleef staan met zijn armen langs zijn lichaam. De SS’er schouderde zijn geweer en legde aan. Iedereen in de omgeving maakte zich uit de voeten. Een schot klonk en de Rus maakte een kwartslag en viel ruggelings op de Spaanse ruiters terwijl zijn armen en benen schokkerig bewogen. De SS’er riep naar zijn collega van de andere wachttoren: ‘er ist nog nicht tot’ , deze riep terug ‘ lasz ihm doch verrecken’. Ik zag dichterbij gekomen evenals anderen dat de Rus die inmiddels stillag een rond gat van ongeveer een centimeter precies midden in zijn voorhoofd had met zwarte randen. Daarna kwam de rapportführer op een zware Duitse motor aangereden om zich op de hoogte te laten brengen. Voor ons toeschouwers een reden om weer snel naar ons werk terug te keren. Later hoorde ik dat de SS’er voor zijn moordwerk een paar dagen vrij kreeg en honderd sigaretten.

Op een dag moest ik en een aantal andere Hollanders wiens naam ook werden opgelezen door de blockoudste in het block blijven. Het was een groep met leeftijden van jong en oud. Wij gingen naar de badruimte waar diverse SS’ers aanwezig waren en een hogere gezien zijn outfit met monocle (oogglas). Hij droeg een grote pet en rijbroek met zwarte kaplaarzen. Hij sprak ons toe zeggende dat wij ons niet ongerust behoefden te maken want dat het een rassenbiologisch onderzoek betrof en de injecties bestemd waren voor de soldaten, maar omdat deze steeds wisselden en wij bleven konden de resultaten beter gevolgd worden, vervolgens moesten wij ons uitkleden en werden metingen gedaan van de schedel enz. De injecties waren geen pretje omdat de injectienaalden zeer dik waren en een duidelijk gaatje achterlieten. Heden is dat haast niet meer voor te stellen. Toen destijds was het een pijnlijke aangelegenheid. We kregen meerdere malen injecties in de armen als

ook in de borst. Tevoren ontsmetten was er niet bij. Ik kreeg te horen van de SS'er die mijn borstvel tussen twee vingers pakte en probeerde de dikke naald daarin te steken “mensch was hast du ein elefantenhaut“, waarop ik wijselijk maar niet zei wat ik er van dacht.

Links van de poort lag een grote berg steenslag (splitter) van wel drie meter hoog, waarop de zogenaamde bock stond – een apparaat dat door het baubüro was ontwikkeld. Het hout aan de bovenkant bestond uit halfronde vorm bestaande uit latten met een kleine tussenruimte. Het geheel was ongeveer twee meter lang en ruim een meter hoog en onderin kon men een plank aantrekken waardoor de benen van het slachtoffer klem kwamen te zitten en in dit geval waren er twee beroepsmisdadigers. Dat was te zien aan hun groene driehoek die de mannen aan hun armen over de bock trokken en gedurende de afstraffing vasthielden.

De SS’ers maakte altijd gebruik van zogenaamde berufsverbrecher voor al hun vuile klussen. Waarna een SS‘er de berg split besteeg met in zijn hand een bullenpees. Vooraf trok hij een lederen handschoen aan. Beneden stonden de commandant en een SS-dokter en andere SS’ers en op het teken van de commandant hief de SS‘er zijn oxenzimmer en sloeg zo hard hij kon op het blote achterwerk van het slachtoffer.

Gelukkig was het ook zo dat als de SS iemand dood wilde hebben, dit door de gevangenen in het revier voorkomen kon worden door een overledene aan zijn grote teen een label te binden met het nummer van de gezochte Todeskanditat. Als een SS’er dan met het nummer van de gezochte kwam, dan kon men op de dode wijzen en zeggen: ‘schade zu spät scharfűhrer’. De consequentie was wel dat dat de geredde persoon meestal een andere nationaliteit kreeg door deze switch.

bottom of page